• equi·pe·ren

equiperen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
equiperen
equipeerde
geëquipeerd
zwak -d volledig
  1. voorzien van de nodige middelen om een taak te kunnen vervullen
    • „Dat dergelijke taken volgens uw aanbod kennelijk allemaal Rijksbelang zijn en dus ook het beste door het Rijk vervuld kunnen worden, is opmerkelijk. Doorgaans betoont het kabinet zich een overtuigd voorstander van decentralisatie. Maar wanneer het aankomt op het daadwerkelijk equiperen van de gefuseerde provincie nieuwe stijl, is er sprake van defensief gedrag en schroom”, zo staat in de brief. [3] 
    • Veranderbaarheid van leiderschap is essentieel en misschien wel belangrijker dan ooit, juist gegeven de snelheid van veranderingen in organisaties en de toenemende complexiteit. Gewenst leiderschap verandert dan regelmatig of bijna permanent, en leidinggevenden moeten wellicht ook voortdurend leidinggeven aan verandering. Dit pleit er dus des te meer voor om leidinggevenden goed te equiperen, zodat zij de dubbelrol goed kunnen vervullen. [4] 
    • Cruciaal bij de organisatie van goede verpleeghuiszorg zijn gemotiveerde medewerkers. Hen equiperen het werk goed te doen is je hoofdtaak als manager. Dit vraagt vooral vertrouwen in hun professionaliteit. [5] 
85 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]