• een·dags·vlieg
  • In de betekenis van ‘haft’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • Samenstelling van een, dag en vlieg met het invoegsel -s-
enkelvoud meervoud
naamwoord eendagsvlieg eendagsvliegen
verkleinwoord eendagsvliegje eendagsvliegjes

de eendagsvliegv / m

  1. (haften) insect uit de orde Ephemeroptera   dat na het larvenstadium uit het water te zijn gekomen nog slechts korte tijd blijft leven
    • Net als de eendagsvlieg leeft de horzel maar kort. 
  2. (figuurlijk) iemand die of iets dat eenmalig en gedurende korte tijd succes heeft, bekend/populair is e.d.
    • Ondanks het enorme succes van zijn eerste plaat lukte het hem nooit een tweede hit te scoren en bleef hij een eendagsvlieg. 
  3. (taalkunde) neologisme dat slechts één of hooguit enkele malen gebruikt wordt (bijvoorbeeld in een krant) en daarna weer helemaal uit de taal verdwijnt
    • Het woord bleef een eendagsvlieg, dat alleen in het kamerdebat werd gebruikt. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord eendagsvlieg eendagsvlieë

eendagsvlieg

  1. (haften) eendagsvlieg