duren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van duren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		duren			te duren
	toekomend		zullen duren			te zullen duren
voltooid	tegenwoordig		hebben geduurd			te hebben geduurd
	toekomend		geduurd zullen hebben			geduurd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	durend		geduurd			ev. duur	mv. verouderd duurt	dure
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	duur	duurt	duurt	duurt	duurt	duren	duren	duren
verleden (o.v.t.)	duurde	duurde	duurde	duurde	duurde	duurden	duurden	duurden
toekomend (o.t.t.t.)	zal duren	zult/zal duren	zult/zal duren	zult duren	zal duren	zullen duren	zullen duren	zullen duren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou duren	zou duren	zou(dt) duren	zoudt duren	zou duren	zouden duren	zouden duren	zouden duren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geduurd	hebt geduurd	hebt/heeft geduurd	hebt geduurd	heeft geduurd	hebben geduurd	hebben geduurd	hebben geduurd
verleden (v.v.t.)	had geduurd	had geduurd	had geduurd	hadt geduurd	had geduurd	hadden geduurd	hadden geduurd	hadden geduurd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geduurd hebben	zal/zult geduurd hebben	zult/zal geduurd hebben	zult geduurd hebben	zal geduurd hebben	zullen geduurd hebben	zullen geduurd hebben	zullen geduurd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geduurd hebben	zou geduurd hebben	zou/zoudt geduurd hebben	zoudt geduurd hebben	zou geduurd hebben	zouden geduurd hebben	zouden geduurd hebben	zouden geduurd hebben