• don·der·ja·gen

donderjagen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
donderjagen
donderjaagde
gedonderjaagd
zwak -d volledig
  1. vervelend bezig zijn
    • Kennelijk is de Vara-leiding zo ingenomen met de terugkeer van de verloren zoon dat hij een vrijbrief heeft gekregen (of bedongen?) bij het samenstellen van zijn programma, dat wonder boven wonder op primetime staat geprogrammeerd. Een kritisch eindredacteur zou allang hebben ingegrepen, maar van Julien Bracco Gartner mogen Spaan en kornuiten, cabaretiers Erik van Muiswinkel en Diederik van Vleuten, naar hartelust donderjagen in hun voetbal-speeltuin.[3] 
    • Het is kersttijd en de boodschap luidt: geld uitgeven, drinken, dansen, donderjagen, snuiven, slikken, nog meer drinken, en nog veel meer geld uitgeven....[4]  
94 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]
  1. donderjagen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Mark Hoogstad 14 april 2000
  4. Volkskrant Ineke van den Bergen 29 juni 2007
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be