• du·ve·len
  • afgeleid van duvel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duvelen
duvelde
geduveld
zwak -d volledig

duvelen

  1. onovergankelijk (informeel) last veroorzaken
  2. onovergankelijk (informeel) plotseling vallen
    • Hij viel in slaap op de bank en duvelde daarna op de grond 
81 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be