• du·vels
  • afgeleid van duvel met het achtervoegsel -s

duvels

  1. een uitroep van verbazing
    • Duvels zeg! 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen duvels duvelser duvelst
verbogen duvelse duvelsere duvelste
partitief duvels duvelsers -

duvels

  1. als een duvel
    • Dat was echt een duvels plan. 
  2. vervloekt
    • Die duvelse jongen heeft weer iets uit mijn tuin gestolen! 
  3. boos, ongeduldig
    • Je wordt er duvels van. 

duvels

  1. In hoge mate
    • Ik was toen echt even duvels kwaad. 

de duvelsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duvel
83 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be