• klie·ren
  • afgeleid van klier met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klieren
klierde
geklierd
zwak -d volledig

klieren

  1. inergatief zich onaangenaam gedragen
    • Ma, Michel zit weer te klieren! 

de klierenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klier
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be