Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·le·ga·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit Frans délégation ‘afvaardiging; schuldoverneming’, ontleend aan Latijn dēlegātiō ‘id.’, afleiding van dēlegāre.[1]
  • Naamwoord van handeling van delegeren met het achtervoegsel -atie
enkelvoud meervoud
naamwoord delegatie delegaties
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de delegatiev

  1. een klein aantal mensen als vertegenwoordigers van een grote groep, afvaardiging, vertegenwoordigig
    • Een kleine delegatie van de klas probeerde de leraar te overtuigen dat het proefwerk te moeilijk was geweest. 
  2. (staatsrecht) overdracht van (een deel van een) bevoegdheid of verantwoordelijkheid door een persoon of orgaan (de delegant) aan een ander (de delegataris), meestal hiërarchisch ondergeschikt persoon of orgaan
    • De delegatie van haar verantwoordelijkheden was voor de overbezorgde moeder erg moeilijk, vandaar dat ze de leider van het voetbalkamp een uitgebreide lijst gaf van zaken waar hij rekening mee moest houden met betrekking tot haar zoontje van 18. 
  3. (juridisch) overneming van een schuld door de oorspronkelijke schuldenaar (de delegant) aan een derde (de gedelegeerde of overnemer)
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen