delegeren
- de·le·ge·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overdragen, afvaardigen’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1]
- afgeleid van het Franse déléguer (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
delegeren |
delegeerde |
gedelegeerd |
zwak -d | volledig |
delegeren
- overgankelijk taken en verantwoordelijkheden doorgeven
- Dat werd gedelegeerd naar een lagere ambtenaar.
- afvaardigen, afgevaardigde laten zijn
- je taak door iemand anders laten uitvoeren terwijl je zelf toch de eindverantwoordelijke blijft
- De huisarts delegeert steeds meer van zijn taken naar hulppersoneel.
1. taken en verantwoordelijkheden doorgeven
- Het woord delegeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "delegeren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "delegeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be