• de·le·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overdragen, afvaardigen’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1]
  • afgeleid van het Franse déléguer (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
delegeren
delegeerde
gedelegeerd
zwak -d volledig

delegeren

  1. overgankelijk taken en verantwoordelijkheden doorgeven
    • Dat werd gedelegeerd naar een lagere ambtenaar. 
  2. afvaardigen, afgevaardigde laten zijn
  3. je taak door iemand anders laten uitvoeren terwijl je zelf toch de eindverantwoordelijke blijft
    • De huisarts delegeert steeds meer van zijn taken naar hulppersoneel. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]