afvaardiging
- af·vaar·di·ging
- Naamwoord van handeling van afvaardigen met het achtervoegsel -ing
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afvaardiging | afvaardigingen |
verkleinwoord | afvaardigingetje | afvaardigingetjes |
de afvaardiging v
- een of meer mensten die als vertegenwoordigers zijn gestuurd
- Nederland mocht drie sporters naar de Olympische Spelen als afvaardiging sturen.
1.
- Het woord afvaardiging staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvaardiging" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be