dankzeggen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van dankzeggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | dankzeggen | dank te zeggen | ||||||
toekomend | zullen dankzeggen dank zullen zeggen |
te zullen dankzeggen dank te zullen zeggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben dankgezegd | te hebben dankgezegd | ||||||
toekomend | dankgezegd zullen hebben | dankgezegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
dankzeggend | dankgezegd | ev. zeg dank |
mv. verouderd zegt dank |
zegge dank (bijzin) dankzegge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zeg dank | zegt dank | zegt dank | zegt dank | zegt dank | zeggen dank | zeggen dank | zeggen dank | |
verleden (o.v.t.) | zegde dank/ zei dank | zegde dank/ zei dank | zegde dank/ zei dank | zegde dank/ zei dank | zegde dank/ zei dank | zegden dank/ zeiden dank | zegden dank/ zeiden dank | zegden dank/ zeiden dank | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal dankzeggen | zult/zal dankzeggen | zult/zal dankzeggen | zult dankzeggen | zal dankzeggen | zullen dankzeggen | zullen dankzeggen | zullen dankzeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dankzeggen | zou dankzeggen | zou(dt) dankzeggen | zoudt dankzeggen | zou dankzeggen | zouden dankzeggen | zouden dankzeggen | zouden dankzeggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | dankzeg | dankzegt | dankzegt | dankzegt | dankzegt | dankzeggen | dankzeggen | dankzeggen | |
verleden (o.v.t.) | dankzegde/ dankzei | dankzegde/ dankzei | dankzegde/ dankzei | dankzegde/ dankzei | dankzegde/ dankzei | dankzegden/ dankzeiden | dankzegden/ dankzeiden | dankzegden/ dankzeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal dankzeggen dank zal zeggen |
zult/zal dankzeggen dank zult/zal zeggen |
zult/zal dankzeggen dank zult/zal zeggen |
zult dankzeggen dank zult zeggen |
zal dankzeggen dank zal zeggen |
zullen dankzeggen dank zullen zeggen |
zullen dankzeggen dank zullen zeggen |
zullen dankzeggen dank zullen zeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dankzeggen dank zou zeggen |
zou dankzeggen dank zou zeggen |
zou(dt) dankzeggen dank zou(dt) zeggen |
zoudt dankzeggen dank zoudt zeggen |
zou dankzeggen dank zou zeggen |
zouden dankzeggen dank zouden zeggen |
zouden dankzeggen dank zouden zeggen |
zouden dankzeggen dank zouden zeggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb dankgezegd | hebt dankgezegd | hebt/heeft dankgezegd | hebt dankgezegd | heeft dankgezegd | hebben dankgezegd | hebben dankgezegd | hebben dankgezegd | |
verleden (v.v.t.) | had dankgezegd | had dankgezegd | had dankgezegd | hadt dankgezegd | had dankgezegd | hadden dankgezegd | hadden dankgezegd | hadden dankgezegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal dankgezegd hebben | zal/zult dankgezegd hebben | zult/zal dankgezegd hebben | zult dankgezegd hebben | zal dankgezegd hebben | zullen dankgezegd hebben | zullen dankgezegd hebben | zullen dankgezegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou dankgezegd hebben | zou dankgezegd hebben | zou/zoudt dankgezegd hebben | zoudt dankgezegd hebben | zou dankgezegd hebben | zouden dankgezegd hebben | zouden dankgezegd hebben | zouden dankgezegd hebben |