• dår·leg
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord dáligr, dat van het Nederduitse woord dorlik komt
  • Nynorsk bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -leg
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud dårleg dårlegare dårlegast
o enkelvoud dårleg
meervoud dårlege
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
dårlege dårlegare dårlegaste

dårleg

  1. ellendig, ziek
  2. slecht (bijv. een slecht geweten, slecht weer)
  3. slecht, onbekwaam of weinig bekwaam
  4. gering, schaars, slecht
  5. armoedig, slecht
  6. bedrukt, slecht, wee
  7. minderwaardig, verwerpelijk, wraakbaar
  • [2]: dårleg luft
slechte lucht
  • [2]: sove dårleg
slecht slapen
  • [3]: ein dårleg kokk
een slechte kok

dårleg

  1. ellendig, ongesteld, slecht, ziek
  • sjå dårleg ut
slecht uitzien