• schaars
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘weinig voorhanden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schaars schaarser schaarst
verbogen schaarse schaarsere schaarste
partitief schaars schaarsers -

schaars

  1. weinig in aantal of hoeveelheid
    • Tot voor kort was de lepelaar een schaarse vogel in Nederland. 
     Ideaal dus in een gebied waar de tweede orkaan in twee weken tijd overheen is geraasd. Wegen zijn overstroomd of moeilijk begaanbaar, dus hulp is nog schaars.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]