• com·pro·mis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schikking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord compromis compromis
compromissen
verkleinwoord compromistje
compromisje
compromistjes
compromisjes

het compromiso

  1. overeenkomst waarbij de betrokken partijen concessies doen om tot een voor allen aanvaardbare oplossing te komen
    • De partijen hebben een compromis gesloten. 
    • Tijdens de coalitieonderhandelingen moesten beide partijen water in de wijn doen om tot een compromis te kunnen komen. 
    • Het zichtbaarste gevolg is dat politici het compromis nu al decennia omschrijven als moetje. Het kan niet anders. We hebben geen keus. Het is nu eenmaal ons systeem. Zo is de intrinsieke meerwaarde van het compromis volledig uit het politieke discours verdwenen. Nooit zegt een politicus nog dat onze hele cultuur erop is gebouwd dat tegenspraak een voorbode van samenspraak is. Dat ideeëncompetitie tot betere ideeën leidt. Dat we onze beschaving danken aan het feit dat burgers bereid waren iets van hun eigenbelang in te leveren om het grote geheel te verbeteren.[2] 
    • Diederik Samsom bezong onlangs in NRC Handelsblad de schoonheid van het compromis. Hij vond het jammer dat hij de mensen hier niet warm voor had kunnen maken. Het leverde de voormalige PvdA-leider een waarderende tweet op van Han ten Broeke, Twentenaar en prominent VVD-Kamerlid. Helaas is de stem van Samsom en Ten Broeke een echo uit het verleden. In de huidige afrekencultuur is het compromis zo ongeveer een zonde, een politiek misdrijf, kiezersbedrog, verkwanseling van principes en hét bewijs dat politici er alleen maar voor zichzelf zitten. In werkelijkheid is alles een compromis: een relatie, het huwelijk, de werkvloer, de opvoeding, de band met de natuur, met de dieren, ja, het hele leven is één groot compromis. Maar in de politiek mag het niet. [3] 
  • De uitspraak van dit woord varieert; sommigen spreken de laatste lettergreep uit als [-mɪs], anderen als [-mi]. In het laatste geval is het verkleinwoord "compromistje" met als uitspraak [-micə] juist. Velen zeggen echter [-mɪsʲə] dat beter gespeld kan worden als "compromisje".
  • een compromis zoeken
  • een compromis vinden
  • een compromis bereiken
  • een compromis sluiten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


compromis

  1. voltooid deelwoord van compromettre