• com·pro·mis·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen compromisloos compromislozer compromisloost
verbogen compromisloze compromislozere compromislooste
partitief compromisloos compromislozers -

compromisloos

  1. zonder compromis
    • Met de compromisloze president viel niet te onderhandelen. 
     Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.[1]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31