• che·rub
enkelvoud meervoud
naamwoord cherub cherubs
verkleinwoord

de cherubv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) deels menselijk, deels dierlijk wezen met vleugels en één of meer gezichten waarvan de functie verband houdt met het goddelijke (91×: Gen. 3:24, Ex. 25:18 +, Num. 7:89, 1 Sam. 4:4, 2 Sam. 22:11, 1 Kon. 6:23 +, 2 Kon. 19:15, Jes. 37:16, Ez. 9:3 +, Ps. 18:11 +, 1 Kron. 13:6 +, 2 Kron. 3:7 +)
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) plaats in Babel-2 vanwaar Joden terugkeren uit de ballingschap (Ezra 2:59, Neh. 7:61)
  • Hebreeuws (transcriptieversie): keroev
37 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]


  • che·rub

cherub mbezield

  1. (mythologie)(religie) cherub, cherubijn