• chan·son
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘liedje’ voor het eerst aangetroffen in 1751 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chanson chansons
verkleinwoord chansonnetje
chansontje
chansonnetjes
chansontjes

het chansono

  1. (muziek) lied waarin de (meestal Franstalige) tekst centraal staat, luisterlied
    • Het was Babbedde die met mijn advertentiebriefje aan kwam. Ik moest het ophangen in bibliotheken en vooral in conservatoria: `Allround pianist zoekt werk Kamermuziek, chansons, zangbegeleiding.' [3] 
86 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  chanson     la chanson     chansons     les chansons  

chanson v

  1. (muziek) lied
    Quelle chanson aimes-tu? = Van welk lied houd jij?