• bra·sa
enkelvoud meervoud
naamwoord brasa brasa's
verkleinwoord - -

de brasav / m

  1. liefdevolle omsluiting in de armen
     Hij wilde me een stevige brasa geven, een omhelzing, maar ik hield hem tegen en vroeg hem om afstand te houden.[2]
13 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[3]
  1. brasa op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Nina Jurna
    “‘Ik doe werk dat publieke omroep moet doen’” (14 april 2020) op nrc.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging van
braser

brasa

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van braser


Naar frequentie 223968

brasa

  1. verouderde spelling of vorm van braste tot 2005 [1]
(verleden tijd van brase)

brasa

  1. verouderde spelling of vorm van brast tot 2005 [1]
(voltooid deelwoord van brase)
  1. 1,0 1,1 Taalhervorming 2005:
    Rettskrivningsendringer fra 1. juli 2005 (in het Noors)
    1.2.2.2 Svake verb / B Verb der bøyningsvormer kommer i tilleg / 1 Tillegg av -a el. -et eller både -a og -et


  1. omhelzen
  1. omhelzing


  1. omhelzen
  1. omhelzing


  • bra·sa
  • Ontleend aan het werkwoord 'brasa' (branden, knetteren) uit de Zweedse streektal; een klanknabootsend woord (onomatopee)
Naar frequentie 11102
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brasa     brasan     brasor     brasorna  
genitief   brasas     brasans     brasors     brasornas  

brasa, g

  1. brand