[1]: Blomen
Bloemen
[2]: Ein blome til ein tulipan
De blom van een tulp


  • Afgeleid van het Oudnoordse blóm

blome

  1. (plantkunde) bloem


  • Afgeleid van het Oudsaksische blōmo

blome v

  1. (plantkunde) bloem


  • blo·me
  • Werkwoord: Afkomstig van het Oudnoordse werkwoord blóma
  • Zelfstandig naamwoord: Afkomstig van de Oudnoorse zelfstandige naamwoorden blóm en blómi
vervoeging
onbepaalde wijs blome
bloma
tegenwoordige tijd blomar
verleden tijd bloma
voltooid
deelwoord
bloma
onvoltooid
deelwoord
blomande
lijdende vorm blomast
gebiedende wijs blom
bloma
blome
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

blome

  1. (plantkunde) bloeien
  2. (figuurlijk) opbloeien

blome

  1. gebiedende wijs van bloma

blome

  1. gebiedende wijs van blome
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   blome     blomen     blomar     blomane  

blome, m

  1. (plantkunde) bloem
    «Hjarteleg takk for gåver, blomar og helsingar på konfirmasjonsdagen min.»
    Hartelijke dank voor de gaven, bloemen en groeten op de dag van mijn belijdenis.
  2. (plantkunde) bloem, bloesem
  3. (plantkunde) bloei
  4. (figuurlijk) bloei (bijv. in de bloei van zijn leven)
  • [4]: slå ut i full blome
tot volle bloei komen