v/m deel van een bedektzadige plant met de voortplantingsorganen (hier: een Aster)
  • blom
v/m enkelvoud meervoud
naamwoord blom blommen
verkleinwoord blommetje blommetjes

de blomv / m

  1. deel van een bedektzadige plant met de voortplantingsorganen, dat tijdens de bloei vaak opvallend kleurig en geurig is
  2. (figuurlijk) mooi voortbrengsel
  • bloem (meer gangbare vorm van het woord)
v enkelvoud meervoud
naamwoord blom blommen
verkleinwoord - -

de blomv

  1. (figuurlijk) meisje
 
o fijn gemalen meel
o enkelvoud meervoud
naamwoord blom -
verkleinwoord - -

het blomo

  1. (voeding) fijn gemalen meel
  • bloem (meer gangbare vorm van het woord)
77 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[3]


 
[A 1]: Blomen
Bloemen
 
[A 2]: Ein blom til ein tulipan
De blom van een tulp
  • blom
  • [A]: Afkomstig van de Oudnoordse zelfstandige naamwoorden blóm en blómi
  • [B]: Herkomst enbekend
[A], [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   blom     blomen     blomar     blomane  

[A] blom, m

  1. (plantkunde) bloem
  2. (plantkunde) bloem, bloesem
  3. (plantkunde) bloei
  4. (figuurlijk) bloei (bijv. in de bloei van zijn leven)
  • [4]: slå ut i full blom
tot volle bloei komen
 
[B]: Blom
Varen

[B] blom m

  1. (plantkunde) varen, een plant uit de taxonomische klasse Polypodiopsida   (ook: Leptosporangiatae, verouderd: Filicinae)