blesseren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van blesseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | blesseren | te blesseren | ||||||||
toekomend | zullen blesseren | te zullen blesseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geblesseerd | te hebben geblesseerd | ||||||||
toekomend | geblesseerd zullen hebben | geblesseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
blesserend | geblesseerd | ev. blesseer |
mv. verouderd blesseert |
blessere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | blesseer | blesseert | blesseert | blesseert | blesseert | blesseren | blesseren | blesseren | |||
verleden (o.v.t.) | blesseerde | blesseerde | blesseerde | blesseerde | blesseerde | blesseerden | blesseerden | blesseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal blesseren | zult/zal blesseren | zult/zal blesseren | zult blesseren | zal blesseren | zullen blesseren | zullen blesseren | zullen blesseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou blesseren | zou blesseren | zou(dt) blesseren | zoudt blesseren | zou blesseren | zouden blesseren | zouden blesseren | zouden blesseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geblesseerd | hebt geblesseerd | hebt/heeft geblesseerd | hebt geblesseerd | heeft geblesseerd | hebben geblesseerd | hebben geblesseerd | hebben geblesseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geblesseerd | had geblesseerd | had geblesseerd | hadt geblesseerd | had geblesseerd | hadden geblesseerd | hadden geblesseerd | hadden geblesseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geblesseerd hebben | zal/zult geblesseerd hebben | zult/zal geblesseerd hebben | zult geblesseerd hebben | zal geblesseerd hebben | zullen geblesseerd hebben | zullen geblesseerd hebben | zullen geblesseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geblesseerd hebben | zou geblesseerd hebben | zou/zoudt geblesseerd hebben | zoudt geblesseerd hebben | zou geblesseerd hebben | zouden geblesseerd hebben | zouden geblesseerd hebben | zouden geblesseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geblesseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geblesseerd | er is geblesseerd | |||||||||
verleden | er werd geblesseerd | er was geblesseerd | |||||||||
toekomend | er zal geblesseerd worden | er zal geblesseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geblesseerd worden | er zou geblesseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geblesseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geblesseerd worden | geblesseerd te worden | ||||||||
toekomend | geblesseerd zullen worden | geblesseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geblesseerd zijn | geblesseerd te zijn | ||||||||
toekomend | geblesseerd zullen zijn | geblesseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geblesseerd | wordt geblesseerd | wordt geblesseerd | wordt geblesseerd | wordt geblesseerd | worden geblesseerd | worden geblesseerd | worden geblesseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geblesseerd | werd geblesseerd | werd geblesseerd | werdt geblesseerd | werd geblesseerd | werden geblesseerd | werden geblesseerd | werden geblesseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geblesseerd worden | zult geblesseerd worden | zult geblesseerd worden | zult geblesseerd worden | zal geblesseerd worden | zullen geblesseerd worden | zullen geblesseerd worden | zullen geblesseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geblesseerd worden | zou geblesseerd worden | zou/zoudt geblesseerd worden | zoudt geblesseerd worden | zou geblesseerd worden | zouden geblesseerd worden | zouden geblesseerd worden | zouden geblesseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geblesseerd | bent geblesseerd | bent/is geblesseerd | zijt geblesseerd | is geblesseerd | zijn geblesseerd | zijn geblesseerd | zijn geblesseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geblesseerd | was geblesseerd | was geblesseerd | waart geblesseerd | was geblesseerd | waren geblesseerd | waren geblesseerd | waren geblesseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geblesseerd zijn | zult geblesseerd zijn | zult geblesseerd zijn | zult geblesseerd zijn | zal geblesseerd zijn | zullen geblesseerd zijn | zullen geblesseerd zijn | zullen geblesseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geblesseerd zijn | zou geblesseerd zijn | zou/zoudt geblesseerd zijn | zoudt geblesseerd zijn | zou geblesseerd zijn | zouden geblesseerd zijn | zouden geblesseerd zijn | zouden geblesseerd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich blesseren | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | blesseer me | wij, we | blesseren ons | ik | blesseerde me | wij, we | blesseerden ons | ik | zal me blesseren | wij, we | zullen ons blesseren |
2 | jij, je | blesseert je | jullie | blesseren je | jij, je | blesseerde je | jullie | blesseerden je | jij, je | zal, zult je blesseren | jullie | zullen je blesseren |
u | blesseert zich/u | u | blesseert zich/u | u | blesseerde zich/u | u | blesseerde zich/u | u | zult zich/u blesseren | u | zult zich/u blesseren | |
gij, ge | blesseert u | gij, ge, gijlieden |
blesseert u | gij, ge | blesseerde u | gij, ge, gijlieden |
blesseerde u | gij, ge | zult u blesseren | gij, ge gijlieden |
zult u blesseren | |
3 | hij, zij, het | blesseert zich | zij, ze | blesseren zich | hij, zij, het | blesseerde zich | zij, ze | blesseerden zich | hij, zij, het | zal zich blesseren | zij, ze | zullen zich blesseren |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich blesserend | zich geblesseerd hebben | blesseer u/je , blesseert je | blessere zich |