blesseren
- bles·se·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
blesseren |
blesseerde |
geblesseerd |
zwak -d | volledig |
blesseren
- overgankelijk lichamelijk letsel toebrengen
- De ongelukkige botsing van de twee spelers blesseerde hen beiden.
- wederkerend lichamelijk letsel oplopen
- Hij heeft zich in de wedstrijd lelijk geblesseerd.
- Lijdende vormen met worden zijn zeldzaam; meestal wordt gekozen voor een ergatieve constructie met raken
- Beide spelers raakten geblesseerd.
- Het woord blesseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blesseren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be