• ge·bles·seerd
vervoeging van: blesseren…
verbogen vorm: geblesseerde

geblesseerd

  1. voltooid deelwoord van blesseren
  2. vormt de voltooide tijden
    • Hij had zich geblesseerd. 
  3. (vrij zeldzaam) vormt de lijdende vorm
    • Beide spelers werden door die ongelukkige botsing geblesseerd 
  4. vormt een ergatieve constructie met het hulpwerkwoord raken
    • Ze raakten allebei geblesseerd. 
  5. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • Hij is al een tijdje geblesseerd. 
  6. attributief gebruikt
    • De geblesseerde speler werd van het veld gedragen. 
  7. bijwoordelijk gebruikt
    • De speler werd geblesseerd van het veld gedragen. 
stellend
onverbogen geblesseerd
verbogen geblesseerde
partitief geblesseerds

geblesseerd

  1. (sport) gewond, met name door sportbeoefening
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be