geblesseerd
- voltooid deelwoord van blesseren
- vormt de voltooide tijden
- Hij had zich geblesseerd.
- (vrij zeldzaam) vormt de lijdende vorm
- Beide spelers werden door die ongelukkige botsing geblesseerd
- vormt een ergatieve constructie met het hulpwerkwoord raken
- Ze raakten allebei geblesseerd.
- als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
- Hij is al een tijdje geblesseerd.
- attributief gebruikt
- De geblesseerde speler werd van het veld gedragen.
- bijwoordelijk gebruikt
- De speler werd geblesseerd van het veld gedragen.
geblesseerd
- (sport) gewond, met name door sportbeoefening
99 % |
van de Nederlanders;
|
97 % |
van de Vlamingen.[1]
|