bijverzekeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijverzekeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijverzekeren | bij te verzekeren | ||||||
toekomend | zullen bijverzekeren bij zullen verzekeren |
te zullen bijverzekeren bij te zullen verzekeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijverzekerd | te hebben bijverzekerd | ||||||
toekomend | bijverzekerd zullen hebben | bijverzekerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijverzekerend | bijverzekerd | ev. verzeker bij |
mv. verouderd verzekert bij |
verzekere bij (bijzin) bijverzekere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | verzeker bij | verzekert bij | verzekert bij | verzekert bij | verzekert bij | verzekeren bij | verzekeren bij | verzekeren bij | |
verleden (o.v.t.) | verzekerde bij | verzekerde bij | verzekerde bij | verzekerde bij | verzekerde bij | verzekerden bij | verzekerden bij | verzekerden bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijverzekeren | zult/zal bijverzekeren | zult/zal bijverzekeren | zult bijverzekeren | zal bijverzekeren | zullen bijverzekeren | zullen bijverzekeren | zullen bijverzekeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijverzekeren | zou bijverzekeren | zou(dt) bijverzekeren | zoudt bijverzekeren | zou bijverzekeren | zouden bijverzekeren | zouden bijverzekeren | zouden bijverzekeren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijverzeker | bijverzekert | bijverzekert | bijverzekert | bijverzekert | bijverzekeren | bijverzekeren | bijverzekeren | |
verleden (o.v.t.) | bijverzekerde | bijverzekerde | bijverzekerde | bijverzekerde | bijverzekerde | bijverzekerden | bijverzekerden | bijverzekerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijverzekeren bij zal verzekeren |
zult/zal bijverzekeren bij zult/zal verzekeren |
zult/zal bijverzekeren bij zult/zal verzekeren |
zult bijverzekeren bij zult verzekeren |
zal bijverzekeren bij zal verzekeren |
zullen bijverzekeren bij zullen verzekeren |
zullen bijverzekeren bij zullen verzekeren |
zullen bijverzekeren bij zullen verzekeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijverzekeren bij zou verzekeren |
zou bijverzekeren bij zou verzekeren |
zou(dt) bijverzekeren bij zou(dt) verzekeren |
zoudt bijverzekeren bij zoudt verzekeren |
zou bijverzekeren bij zou verzekeren |
zouden bijverzekeren bij zouden verzekeren |
zouden bijverzekeren bij zouden verzekeren |
zouden bijverzekeren bij zouden verzekeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijverzekerd | hebt bijverzekerd | hebt/heeft bijverzekerd | hebt bijverzekerd | heeft bijverzekerd | hebben bijverzekerd | hebben bijverzekerd | hebben bijverzekerd | |
verleden (v.v.t.) | had bijverzekerd | had bijverzekerd | had bijverzekerd | hadt bijverzekerd | had bijverzekerd | hadden bijverzekerd | hadden bijverzekerd | hadden bijverzekerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijverzekerd hebben | zal/zult bijverzekerd hebben | zult/zal bijverzekerd hebben | zult bijverzekerd hebben | zal bijverzekerd hebben | zullen bijverzekerd hebben | zullen bijverzekerd hebben | zullen bijverzekerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijverzekerd hebben | zou bijverzekerd hebben | zou/zoudt bijverzekerd hebben | zoudt bijverzekerd hebben | zou bijverzekerd hebben | zouden bijverzekerd hebben | zouden bijverzekerd hebben | zouden bijverzekerd hebben |