Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·got
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bigot bigotter bigotst
verbogen bigotte bigottere bigotste
partitief bigots bigotters -

Bijvoeglijk naamwoord

bigot

  1. overdreven vroom of godsdienstig
    • Hij is een bigotte katholiek. 
  2. op een geveinsde manier vroom of godsdienstig
  3. op een domme manier vroom of godsdienstig
  4. met een zeer uitgesproken opvatting, waarbij geen afwijkende meningen worden getolereerd
    • Met fundamentalisme bedoelen we naar het inmiddels gangbare spraakgebruik een bigot en bekrompen conservatisme. 
    • Deze bigotte en belachelijke redenering kan niet genoeg bestreden worden. 
  5. bijgelovig.
Synoniemen
Verwante begrippen
enkelvoud meervoud
naamwoord bigot bigotten
verkleinwoord bigotje bigotjes

Zelfstandig naamwoord

de bigotv / m

  1. iemand die zich overdreven vroom voordoet
    • Een bigot is in godsdienstige zin een kwezel of een dweper. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen