• fe·me·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord femelaar femelaars
femelaren
verkleinwoord

de femelaarm

  1. iemand die die zoetsappige en zeurderige verhaaltjes vertelt
     En je hield je zeer koest want het is een ongeschreven wet dat de kunstenaar zich slechts professioneel met het naaktmodel inlaat. Aanvankelijk ontstaan uit armoede natuurlijk, een naaktmodel is duur en zelfs een quick lay kan behoorlijk in de papieren gaan lopen want je ontkomt toch niet als schoonheid minnend kunstenaar aan een nagenietend verwijlen. Maar ook omdat al werkend, je eventuele genitale interesse naar je geniale aanleg, indien aanwezig, verschuift. En om de vrouwelijke kwetsbaarheid in die situatie, hoor ik de femelaar zeggen.[3]
  1. kwezel, neuzelaar
29 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]