• bief·stuk
  • Gevormd vanuit het Engelse beef en steak, waarbij het tweede deel is vernederlandst naar analogie van soortgelijke woorden.[1]. In de betekenis van ‘lap vlees van de bovenbil’ voor het eerst aangetroffen in 1832[2].
enkelvoud meervoud
naamwoord biefstuk biefstukken
verkleinwoord biefstukje biefstukjes

de biefstukm

  1. (voeding) een lap rundvlees, kalfsvlees of paardenvlees van de bovenbil
    • Biefstuk moet je niet te lang bakken anders word hij taai. 
    • Biefstuk van een paard is extra mals en bevat meer ijzer. 
     Ik bleef maar naar het all-you-can-eatbuffet teruggaan voor meer eten. Er kwam geen einde aan: zalmsalade, pasta, groente, sushi, biefstuk, soep, chocoladetaart, witte chocoladetaart, crème brûlee, vers fruit met room, bier, koffie en whisky.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]