• be·spot·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord bespotting bespottingen
verkleinwoord bespottinkje bespottinkjes

de bespottingv

  1. het iemand belachelijk maken
     Vorst Andrej doorstond zijn vaders bespotting van de nieuwe leiders opgewekt, hij daagde zijn vader uit en luisterde met kennelijk plezier naar hem.[2]
     In de verklaring staat dat sindsdien het aantal klachten van mensen van Afrikaanse afkomst over racisme en bespotting alleen maar is toegenomen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “VN: kabinet moet Piet-debat leiden” (21-11-2013), NOS