beroepen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van beroepen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beroepen | te beroepen | ||||||||
toekomend | zullen beroepen | te zullen beroepen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beroepen | te hebben beroepen | ||||||||
toekomend | beroepen zullen hebben | beroepen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beroepend | beroepen | ev. beroep |
mv. verouderd beroept |
beroepe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beroep | beroept | beroept | beroept | beroept | beroepen | beroepen | beroepen | |||
verleden (o.v.t.) | beriep | beriep | beriep | beriept | beriep | beriepen | beriepen | beriepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beroepen | zult/zal beroepen | zult/zal beroepen | zult beroepen | zal beroepen | zullen beroepen | zullen beroepen | zullen beroepen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beroepen | zou beroepen | zou(dt) beroepen | zoudt beroepen | zou beroepen | zouden beroepen | zouden beroepen | zouden beroepen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beroepen | hebt beroepen | hebt/heeft beroepen | hebt beroepen | heeft beroepen | hebben beroepen | hebben beroepen | hebben beroepen | |||
verleden (v.v.t.) | had beroepen | had beroepen | had beroepen | hadt beroepen | had beroepen | hadden beroepen | hadden beroepen | hadden beroepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beroepen hebben | zal/zult beroepen hebben | zult/zal beroepen hebben | zult beroepen hebben | zal beroepen hebben | zullen beroepen hebben | zullen beroepen hebben | zullen beroepen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beroepen hebben | zou beroepen hebben | zou/zoudt beroepen hebben | zoudt beroepen hebben | zou beroepen hebben | zouden beroepen hebben | zouden beroepen hebben | zouden beroepen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beroepen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beroepen | er is beroepen | |||||||||
verleden | er werd beroepen | er was beroepen | |||||||||
toekomend | er zal beroepen worden | er zal beroepen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beroepen worden | er zou beroepen zijn | |||||||||
lijdende vorm beroepen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beroepen worden | beroepen te worden | ||||||||
toekomend | beroepen zullen worden | beroepen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beroepen zijn | beroepen te zijn | ||||||||
toekomend | beroepen zullen zijn | beroepen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beroepen | wordt beroepen | wordt beroepen | wordt beroepen | wordt beroepen | worden beroepen | worden beroepen | worden beroepen | |||
verleden (o.v.t.) | werd beroepen | werd beroepen | werd beroepen | werdt beroepen | werd beroepen | werden beroepen | werden beroepen | werden beroepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beroepen worden | zult beroepen worden | zult beroepen worden | zult beroepen worden | zal beroepen worden | zullen beroepen worden | zullen beroepen worden | zullen beroepen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beroepen worden | zou beroepen worden | zou/zoudt beroepen worden | zoudt beroepen worden | zou beroepen worden | zouden beroepen worden | zouden beroepen worden | zouden beroepen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beroepen | bent beroepen | bent/is beroepen | zijt beroepen | is beroepen | zijn beroepen | zijn beroepen | zijn beroepen | |||
verleden (v.v.t.) | was beroepen | was beroepen | was beroepen | waart beroepen | was beroepen | waren beroepen | waren beroepen | waren beroepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beroepen zijn | zult beroepen zijn | zult beroepen zijn | zult beroepen zijn | zal beroepen zijn | zullen beroepen zijn | zullen beroepen zijn | zullen beroepen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beroepen zijn | zou beroepen zijn | zou/zoudt beroepen zijn | zoudt beroepen zijn | zou beroepen zijn | zouden beroepen zijn | zouden beroepen zijn | zouden beroepen zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich beroepen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | beroep me | wij, we | beroepen ons | ik | beriep me | wij, we | beriepen ons | ik | zal me beroepen | wij, we | zullen ons beroepen |
2 | jij, je | beroept je | jullie | beroepen je | jij, je | beriep je | jullie | beriepen je | jij, je | zal, zult je beroepen | jullie | zullen je beroepen |
u | beroept zich/u | u | beroept zich/u | u | beriep zich/u | u | beriep zich/u | u | zult zich/u beroepen | u | zult zich/u beroepen | |
gij, ge | beroept u | gij, ge, gijlieden |
beroept u | gij, ge | beriep u | gij, ge, gijlieden |
beriep u | gij, ge | zult u beroepen | gij, ge gijlieden |
zult u beroepen | |
3 | hij, zij, het | beroept zich | zij, ze | beroepen zich | hij, zij, het | beriep zich | zij, ze | beriepen zich | hij, zij, het | zal zich beroepen | zij, ze | zullen zich beroepen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich beroepend | zich beroepen hebben | beroep u/je , beroept je | beroepe zich |