• be·riep
vervoeging van
beroepen

beriep

  1. enkelvoud verleden tijd van beroepen
    • Ik beriep. 
    • Jij beriep. 
    • Hij, zij, het beriep. 
     Haar verdediging beriep zich echter op het feit dat ze hen toch moeilijk ongegeneerd aan kon staan gapen.[1]