beoefenen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van beoefenen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beoefenen | te beoefenen | ||||||||
toekomend | zullen beoefenen | te zullen beoefenen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beoefend | te hebben beoefend | ||||||||
toekomend | beoefend zullen hebben | beoefend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beoefenend | beoefend | ev. beoefen |
mv. verouderd beoefent |
beoefene | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beoefen | beoefent | beoefent | beoefent | beoefent | beoefenen | beoefenen | beoefenen | |||
verleden (o.v.t.) | beoefende | beoefende | beoefende | beoefende | beoefende | beoefenden | beoefenden | beoefenden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beoefenen | zult/zal beoefenen | zult/zal beoefenen | zult beoefenen | zal beoefenen | zullen beoefenen | zullen beoefenen | zullen beoefenen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beoefenen | zou beoefenen | zou(dt) beoefenen | zoudt beoefenen | zou beoefenen | zouden beoefenen | zouden beoefenen | zouden beoefenen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beoefend | hebt beoefend | hebt/heeft beoefend | hebt beoefend | heeft beoefend | hebben beoefend | hebben beoefend | hebben beoefend | |||
verleden (v.v.t.) | had beoefend | had beoefend | had beoefend | hadt beoefend | had beoefend | hadden beoefend | hadden beoefend | hadden beoefend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beoefend hebben | zal/zult beoefend hebben | zult/zal beoefend hebben | zult beoefend hebben | zal beoefend hebben | zullen beoefend hebben | zullen beoefend hebben | zullen beoefend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beoefend hebben | zou beoefend hebben | zou/zoudt beoefend hebben | zoudt beoefend hebben | zou beoefend hebben | zouden beoefend hebben | zouden beoefend hebben | zouden beoefend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beoefend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beoefend | er is beoefend | |||||||||
verleden | er werd beoefend | er was beoefend | |||||||||
toekomend | er zal beoefend worden | er zal beoefend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beoefend worden | er zou beoefend zijn | |||||||||
lijdende vorm beoefend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beoefend worden | beoefend te worden | ||||||||
toekomend | beoefend zullen worden | beoefend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beoefend zijn | beoefend te zijn | ||||||||
toekomend | beoefend zullen zijn | beoefend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beoefend | wordt beoefend | wordt beoefend | wordt beoefend | wordt beoefend | worden beoefend | worden beoefend | worden beoefend | |||
verleden (o.v.t.) | werd beoefend | werd beoefend | werd beoefend | werdt beoefend | werd beoefend | werden beoefend | werden beoefend | werden beoefend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beoefend worden | zult beoefend worden | zult beoefend worden | zult beoefend worden | zal beoefend worden | zullen beoefend worden | zullen beoefend worden | zullen beoefend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beoefend worden | zou beoefend worden | zou/zoudt beoefend worden | zoudt beoefend worden | zou beoefend worden | zouden beoefend worden | zouden beoefend worden | zouden beoefend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beoefend | bent beoefend | bent/is beoefend | zijt beoefend | is beoefend | zijn beoefend | zijn beoefend | zijn beoefend | |||
verleden (v.v.t.) | was beoefend | was beoefend | was beoefend | waart beoefend | was beoefend | waren beoefend | waren beoefend | waren beoefend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beoefend zijn | zult beoefend zijn | zult beoefend zijn | zult beoefend zijn | zal beoefend zijn | zullen beoefend zijn | zullen beoefend zijn | zullen beoefend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beoefend zijn | zou beoefend zijn | zou/zoudt beoefend zijn | zoudt beoefend zijn | zou beoefend zijn | zouden beoefend zijn | zouden beoefend zijn | zouden beoefend zijn |