benijden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van benijden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		benijden			te benijden
	toekomend		zullen benijden			te zullen benijden
voltooid	tegenwoordig		hebben benijd			te hebben benijd
	toekomend		benijd zullen hebben			benijd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	benijdend		benijd			ev. benijd	mv. verouderd benijdt	benijde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	benijd	benijdt	benijdt	benijdt	benijdt	benijden	benijden	benijden
verleden (o.v.t.)	benijdde	benijdde	benijdde	benijdde	benijdde	benijdden	benijdden	benijdden
toekomend (o.t.t.t.)	zal benijden	zult/zal benijden	zult/zal benijden	zult benijden	zal benijden	zullen benijden	zullen benijden	zullen benijden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou benijden	zou benijden	zou(dt) benijden	zoudt benijden	zou benijden	zouden benijden	zouden benijden	zouden benijden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb benijd	hebt benijd	hebt/heeft benijd	hebt benijd	heeft benijd	hebben benijd	hebben benijd	hebben benijd
verleden (v.v.t.)	had benijd	had benijd	had benijd	hadt benijd	had benijd	hadden benijd	hadden benijd	hadden benijd
toekomend (v.t.t.t.)	zal benijd hebben	zal/zult benijd hebben	zult/zal benijd hebben	zult benijd hebben	zal benijd hebben	zullen benijd hebben	zullen benijd hebben	zullen benijd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou benijd hebben	zou benijd hebben	zou/zoudt benijd hebben	zoudt benijd hebben	zou benijd hebben	zouden benijd hebben	zouden benijd hebben	zouden benijd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm benijd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt benijd				er is benijd
verleden	er werd benijd				er was benijd
toekomend	er zal benijd worden				er zal benijd zijn
voorwaardelijk	er zou benijd worden				er zou benijd zijn
lijdende vorm benijd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		benijd worden			benijd te worden
	toekomend		benijd zullen worden			benijd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		benijd zijn			benijd te zijn
	toekomend		benijd zullen zijn			benijd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word benijd	wordt benijd	wordt benijd	wordt benijd	wordt benijd	worden benijd	worden benijd	worden benijd
verleden (o.v.t.)	werd benijd	werd benijd	werd benijd	werdt benijd	werd benijd	werden benijd	werden benijd	werden benijd
toekomend (o.t.t.t.)	zal benijd worden	zult benijd worden	zult benijd worden	zult benijd worden	zal benijd worden	zullen benijd worden	zullen benijd worden	zullen benijd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou benijd worden	zou benijd worden	zou/zoudt benijd worden	zoudt benijd worden	zou benijd worden	zouden benijd worden	zouden benijd worden	zouden benijd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben benijd	bent benijd	bent/is benijd	zijt benijd	is benijd	zijn benijd	zijn benijd	zijn benijd
verleden (v.v.t.)	was benijd	was benijd	was benijd	waart benijd	was benijd	waren benijd	waren benijd	waren benijd
toekomend (v.t.t.t.)	zal benijd zijn	zult benijd zijn	zult benijd zijn	zult benijd zijn	zal benijd zijn	zullen benijd zijn	zullen benijd zijn	zullen benijd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou benijd zijn	zou benijd zijn	zou/zoudt benijd zijn	zoudt benijd zijn	zou benijd zijn	zouden benijd zijn	zouden benijd zijn	zouden benijd zijn