De pauw benijdt de nachtegaal omdat die zo mooi kan zingen.
  • be·nij·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benijden
benijdde*
benijd
zwak -d volledig

benijden

  1. overgankelijk wensen dat men zelf mocht hebben wat een ander heeft en met de nodige pijn ervaren dat dat niet het geval is, jaloers zijn
    • Ik benijd mensen die rijker zijn dan ik ben. 
    • Hij was niet te benijden met al die problemen met zijn gezondheid. 
  • De afleiding gaat via  nijden ww  terug op Middelnederlands  niden ww  en Oudnederlands  nīthen ww  die zelf weer als denominatieven kunnen worden beschouwd van respectievelijk  nijd zn ,  nijt zn  en  nīth zn . Om die reden kende 'benijden' altijd een zwakke vervoeging. Onder invloed van het Oudhoogduitse nīdīn dat wel een sterk werkwoord is en werkwoorden als lijden en rijden bestaat van oudsher de neiging om als verleden tijd beneed te gebruiken. De taalkundige Ten Kate meende daarom in 1723 dat benijden oorspronkelijk een sterk werkwoord was, maar dit strookt niet met de oude teksten die sindsdien in veel ruimere mate onderzocht zijn [4][5][6][7].
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]