begapen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van begapen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		begapen			te begapen
	toekomend		zullen begapen			te zullen begapen
voltooid	tegenwoordig		hebben begaapt			te hebben begaapt
	toekomend		begaapt zullen hebben			begaapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	begapend		begaapt			ev. begaap	mv. verouderd begaapt	begape
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	begaap	begaapt	begaapt	begaapt	begaapt	begapen	begapen	begapen
verleden (o.v.t.)	begaapte	begaapte	begaapte	begaapte	begaapte	begaapten	begaapten	begaapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal begapen	zult/zal begapen	zult/zal begapen	zult begapen	zal begapen	zullen begapen	zullen begapen	zullen begapen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou begapen	zou begapen	zou(dt) begapen	zoudt begapen	zou begapen	zouden begapen	zouden begapen	zouden begapen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb begaapt	hebt begaapt	hebt/heeft begaapt	hebt begaapt	heeft begaapt	hebben begaapt	hebben begaapt	hebben begaapt
verleden (v.v.t.)	had begaapt	had begaapt	had begaapt	hadt begaapt	had begaapt	hadden begaapt	hadden begaapt	hadden begaapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal begaapt hebben	zal/zult begaapt hebben	zult/zal begaapt hebben	zult begaapt hebben	zal begaapt hebben	zullen begaapt hebben	zullen begaapt hebben	zullen begaapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou begaapt hebben	zou begaapt hebben	zou/zoudt begaapt hebben	zoudt begaapt hebben	zou begaapt hebben	zouden begaapt hebben	zouden begaapt hebben	zouden begaapt hebben