De basta in een kaartspel uit de 19e eeuw.
  • bas·ta
  • Leenwoord uit het Spaans of Italiaans, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: genoeg!’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • [tussenwerpsel] van Spaans imperatief basta, of Portugees, of Italiaans [2]
  • [zelfstandig naamwoord] van Spaans basto "stok" [3], omdat vroeger op speelkaarten geen klaveren, maar knuppels waren afgebeeld

basta!

  1. uitroep om een eind te maken aan verdere tegenspraak
enkelvoud meervoud
naamwoord basta basta's
verkleinwoord - -

de bastam

  1. (kaartspel) (omber, quadrille) klaveraas, de derde troefkaart
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]


basta!

  1. (spreektaal) nu is het genoeg! basta! [1]


vervoeging van
bastar

basta

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bastar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van bastar