basta
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bas·ta
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans of Italiaans, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: genoeg!’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
- [tussenwerpsel] van Spaans imperatief basta, of Portugees, of Italiaans [2]
- [zelfstandig naamwoord] van Spaans basto "stok" [3], omdat vroeger op speelkaarten geen klaveren, maar knuppels waren afgebeeld
Tussenwerpsel
basta!
- uitroep om een eind te maken aan verdere tegenspraak
Synoniemen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | basta | basta's |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de basta m
Gangbaarheid
- Het woord basta staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "basta" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "basta" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ basta op website: Etymologiebank.nl
- ↑ basta op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Frans
Uitspraak
Tussenwerpsel
basta!
- (spreektaal) nu is het genoeg! basta! [1]
Verwijzingen
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bastar |
basta