• om·ber
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleurstof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1] [2]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1735 [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord omber -
verkleinwoord ombertje -

de omberv / m

  1. (kleur) bruine kleurstof, bereid uit een donkerbruine vette aardsoort [4]
  2. (kaartspel) kaartspel dat door drie personen wordt gespeeld met veertig kaarten (waaruit de achten, negenen en tienen) [5]
  3. degene in het omberspel tegen wie de twee andere deelnemers spelen
vervoeging van
omberen

omber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omberen
    • Ik omber. 
  2. gebiedende wijs van omberen
    • Omber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omberen
    • Omber je? 
43 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[6]