articuleren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van articuleren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | articuleren | te articuleren | ||||||
toekomend | zullen articuleren | te zullen articuleren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gearticuleerd | te hebben gearticuleerd | ||||||
toekomend | gearticuleerd zullen hebben | gearticuleerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
articulerend | gearticuleerd | ev. articuleer |
mv. verouderd articuleert |
articulere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | articuleer | articuleert | articuleert | articuleert | articuleert | articuleren | articuleren | articuleren | |
verleden (o.v.t.) | articuleerde | articuleerde | articuleerde | articuleerde | articuleerde | articuleerden | articuleerden | articuleerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal articuleren | zult/zal articuleren | zult/zal articuleren | zult articuleren | zal articuleren | zullen articuleren | zullen articuleren | zullen articuleren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou articuleren | zou articuleren | zou(dt) articuleren | zoudt articuleren | zou articuleren | zouden articuleren | zouden articuleren | zouden articuleren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gearticuleerd | hebt gearticuleerd | hebt/heeft gearticuleerd | hebt gearticuleerd | heeft gearticuleerd | hebben gearticuleerd | hebben gearticuleerd | hebben gearticuleerd | |
verleden (v.v.t.) | had gearticuleerd | had gearticuleerd | had gearticuleerd | hadt gearticuleerd | had gearticuleerd | hadden gearticuleerd | hadden gearticuleerd | hadden gearticuleerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gearticuleerd hebben | zal/zult gearticuleerd hebben | zult/zal gearticuleerd hebben | zult gearticuleerd hebben | zal gearticuleerd hebben | zullen gearticuleerd hebben | zullen gearticuleerd hebben | zullen gearticuleerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gearticuleerd hebben | zou gearticuleerd hebben | zou/zoudt gearticuleerd hebben | zoudt gearticuleerd hebben | zou gearticuleerd hebben | zouden gearticuleerd hebben | zouden gearticuleerd hebben | zouden gearticuleerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gearticuleerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gearticuleerd | er is gearticuleerd | |||||||
verleden | er werd gearticuleerd | er was gearticuleerd | |||||||
toekomend | er zal gearticuleerd worden | er zal gearticuleerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gearticuleerd worden | er zou gearticuleerd zijn |