• ar·ti·cu·leer·de
vervoeging van
articuleren

articuleerde

  1. enkelvoud verleden tijd van articuleren
    • Ik articuleerde. 
    • Jij articuleerde. 
    • Hij, zij, het articuleerde. 
     Ze sprak langzaam en articuleerde duidelijk om haar woorden van meerwaarde te voorzien.[1]