• ar·ti·cu·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
articuleren
articuleerde
gearticuleerd
zwak -d volledig

articuleren

  1. de uitspraakklanken zorgvuldig vormen
    • Hij articuleerde zijn uitspraak perfect. 
    • Hij ar-ti-cu-leer-de heel zorgvuldig het woord articuleren. 
     Ze sprak langzaam en articuleerde duidelijk om haar woorden van meerwaarde te voorzien.[3]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]