Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ti·cu·la·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord articulator articulatoren
articulators
verkleinwoord articulatortje articulatortjes

Zelfstandig naamwoord

de articulatorm

  1. (anatomie) delen van het lichaam die worden gebruikt bij de vorming van spraakklanken
  2. (medisch) toestel waarmee de bewegingen van het kaakgewricht kan worden nagebootst

Gangbaarheid

Meer informatie