• an·tra·ciet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘steenkoolsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • afgeleid van het Latijnse anthrax (met het achtervoegsel -iet) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord antraciet
verkleinwoord

antraciet o m [3]

  1. een vorm van steenkool die sterk verhit is geweest
  2. (kleur) zwartgrijze kleur
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen antraciet antracieter antracietst
verbogen antraciete antracietere antracietste
partitief antraciets antracieters -

antraciet

  1. zwartgrijs
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]