• amech·tig
  • In de betekenis van ‘sterk hijgend’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • Afgeleid van amacht met het achtervoegsel -ig, afgeleid van macht met het voorvoegsel a-,
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen amechtig amechtiger amechtigst
verbogen amechtige amechtigere amechtigste
partitief amechtigs amechtigers -

amechtig

  1. sterk hijgend
  2. kortademig
  3. (figuurlijk) krampachtig, vertwijfeld
    • Hij deed een amechtige poging zijn beschadigde imago weer wat op te poetsen. 
     De centrale hal was voorzien van een sensationele kroonluchter, die amechtig antiek hing te zijn. `Een van onze pronkstukken,' zei de majordomus, die alles merkte, dus ook dat de lamp mij was opgevallen. 'Alleen erg lastig in het onderhoud.[2]

amechtig

  1. op amechtige wijze
69 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[3]