• amech·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord amechtigheid amechtigheden
verkleinwoord - -

de amechtigheidv [1]

  1. het amechtig zijn
     Na 2 minuten telefoneren moet ze al uit amechtigheid de hoorn neerleggen en een paar uur volharden in een horizontale en ook nog zwijgende houding.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   “Pattex Krachtlijm (Super)” (21 januari 2015), WordPress