• Afgeleid van het Latijnse zelfstandig naamwoord ambitus ("het rondgaan"), van ambīre ("rondgaan")

ambit

  1. omtrek, omheining
  2. controle- of invloedssfeer of controle- of invloedsgebied van iemand of iets
vervoeging van
ambīre

ambit

  1. actief indicatief praesens, derde persoon enkelvoud van ambīre



  • am·bit
  • Afgeleid van het Latijnse zelfstandig naamwoord ambitus

ambit

  1. (bouwkunde) (religie) kloostergang, kruisgang, padgang, claustrum, ambulatorium; meestal een vierkant van overdekte gangen met arcades rondom een binnenplaats met een bijvoorbeeld een bedevaartskerk.