• am·bi·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ambīre ambiō ambīvī ambītum
vierde vervoeging volledig

ambire

  1. omgaan, rondgaan
  2. om iemand heengaan, zich met een verzoek wenden toe, ook: verzoeken
  3. met infinitief: iemand om zijn stem of voorspraak verzoeken, verkiesbaar stellen voor een ambt, stemmen werven
  4. met accusatief: om iets heengaan; overdreven: om iets laten gaan, omgeven, omringen
  • s.v. ambio, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 31.