ambire
- am·bi·re
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
ambīre | ambiō | ambīvī | ambītum |
vierde vervoeging | volledig |
ambire
- omgaan, rondgaan
- om iemand heengaan, zich met een verzoek wenden toe, ook: verzoeken
- met infinitief: iemand om zijn stem of voorspraak verzoeken, verkiesbaar stellen voor een ambt, stemmen werven
- met accusatief: om iets heengaan; overdreven: om iets laten gaan, omgeven, omringen
- s.v. ambio, in J.B. Kan - H.P. Schröder(ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 31.