Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·be·tant
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ambetant ambetanter ambetantst
verbogen ambetante ambetantere ambetantste
partitief ambetants ambetanters -

Bijvoeglijk naamwoord

ambetant

  1. vervelend, onprettig
    • Zij zei iets heel ambetants en hij verloor zijn geduld met haar. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


West-Vlaams

Bijvoeglijk naamwoord

ambetant

  1. vervelend