afspreken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afspreken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afspreken | af te spreken | ||||||||
toekomend | zullen afspreken af zullen spreken |
te zullen afspreken af te zullen spreken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgesproken | te hebben afgesproken | ||||||||
toekomend | afgesproken zullen hebben | afgesproken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afsprekend | afgesproken | ev. spreek af |
mv. verouderd spreekt af |
spreke af (bijzin) afspreke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spreek af | spreekt af | spreekt af | spreekt af | spreekt af | spreken af | spreken af | spreken af | |||
verleden (o.v.t.) | sprak af | sprak af | sprak af | spraakt af | sprak af | spraken af | spraken af | spraken af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afspreken | zult/zal afspreken | zult/zal afspreken | zult afspreken | zal afspreken | zullen afspreken | zullen afspreken | zullen afspreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afspreken | zou afspreken | zou(dt) afspreken | zoudt afspreken | zou afspreken | zouden afspreken | zouden afspreken | zouden afspreken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afspreek | afspreekt | afspreekt | afspreekt | afspreekt | afspreken | afspreken | afspreken | |||
verleden (o.v.t.) | afsprak | afsprak | afsprak | afspraakt | afsprak | afspraken | afspraken | afspraken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afspreken af zal spreken |
zult/zal afspreken af zult/zal spreken |
zult/zal afspreken af zult/zal spreken |
zult afspreken af zult spreken |
zal afspreken af zal spreken |
zullen afspreken af zullen spreken |
zullen afspreken af zullen spreken |
zullen afspreken af zullen spreken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afspreken af zou spreken |
zou afspreken af zou spreken |
zou(dt) afspreken af zou(dt) spreken |
zoudt afspreken af zoudt spreken |
zou afspreken af zou spreken |
zouden afspreken af zouden spreken |
zouden afspreken af zouden spreken |
zouden afspreken af zouden spreken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgesproken | hebt afgesproken | hebt/heeft afgesproken | hebt afgesproken | heeft afgesproken | hebben afgesproken | hebben afgesproken | hebben afgesproken | |||
verleden (v.v.t.) | had afgesproken | had afgesproken | had afgesproken | hadt afgesproken | had afgesproken | hadden afgesproken | hadden afgesproken | hadden afgesproken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgesproken hebben | zal/zult afgesproken hebben | zult/zal afgesproken hebben | zult afgesproken hebben | zal afgesproken hebben | zullen afgesproken hebben | zullen afgesproken hebben | zullen afgesproken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgesproken hebben | zou afgesproken hebben | zou/zoudt afgesproken hebben | zoudt afgesproken hebben | zou afgesproken hebben | zouden afgesproken hebben | zouden afgesproken hebben | zouden afgesproken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgesproken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgesproken | er is afgesproken | |||||||||
verleden | er werd afgesproken | er was afgesproken | |||||||||
toekomend | er zal afgesproken worden | er zal afgesproken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgesproken worden | er zou afgesproken zijn | |||||||||
lijdende vorm afgesproken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgesproken worden | afgesproken te worden | ||||||||
toekomend | afgesproken zullen worden | afgesproken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgesproken zijn | afgesproken te zijn | ||||||||
toekomend | afgesproken zullen zijn | afgesproken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgesproken | wordt afgesproken | wordt afgesproken | wordt afgesproken | wordt afgesproken | worden afgesproken | worden afgesproken | worden afgesproken | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgesproken | werd afgesproken | werd afgesproken | werdt afgesproken | werd afgesproken | werden afgesproken | werden afgesproken | werden afgesproken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgesproken worden | zult afgesproken worden | zult afgesproken worden | zult afgesproken worden | zal afgesproken worden | zullen afgesproken worden | zullen afgesproken worden | zullen afgesproken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgesproken worden | zou afgesproken worden | zou/zoudt afgesproken worden | zoudt afgesproken worden | zou afgesproken worden | zouden afgesproken worden | zouden afgesproken worden | zouden afgesproken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgesproken | bent afgesproken | bent/is afgesproken | zijt afgesproken | is afgesproken | zijn afgesproken | zijn afgesproken | zijn afgesproken | |||
verleden (v.v.t.) | was afgesproken | was afgesproken | was afgesproken | waart afgesproken | was afgesproken | waren afgesproken | waren afgesproken | waren afgesproken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgesproken zijn | zult afgesproken zijn | zult afgesproken zijn | zult afgesproken zijn | zal afgesproken zijn | zullen afgesproken zijn | zullen afgesproken zijn | zullen afgesproken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgesproken zijn | zou afgesproken zijn | zou/zoudt afgesproken zijn | zoudt afgesproken zijn | zou afgesproken zijn | zouden afgesproken zijn | zouden afgesproken zijn | zouden afgesproken zijn |