• af·spra·ken

de afsprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afspraak
     ‘Ik weet eigenlijk wel zeker dat hij diep in zijn hart had gehoopt dat zijn moeder hem tegen de afspraken in zou bellen.[1]
vervoeging van
afspreken

afspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afspreken
    • ...dat wij afspraken. 
    • ...dat jullie afspraken. 
    • ...dat zij afspraken.