afschrikken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afschrikken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afschrikken | af te schrikken | ||||||||
toekomend | zullen afschrikken af zullen schrikken |
te zullen afschrikken af te zullen schrikken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeschrikt | te hebben afgeschrikt | ||||||||
toekomend | afgeschrikt zullen hebben | afgeschrikt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afschrikkend | afgeschrikt | ev. schrik af |
mv. verouderd schrikt af |
schrikke af (bijzin) afschrikke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schrik af | schrikt af | schrikt af | schrikt af | schrikt af | schrikken af | schrikken af | schrikken af | |||
verleden (o.v.t.) | schrikte af | schrikte af | schrikte af | schrikte af | schrikte af | schrikten af | schrikten af | schrikten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschrikken | zult/zal afschrikken | zult/zal afschrikken | zult afschrikken | zal afschrikken | zullen afschrikken | zullen afschrikken | zullen afschrikken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschrikken | zou afschrikken | zou(dt) afschrikken | zoudt afschrikken | zou afschrikken | zouden afschrikken | zouden afschrikken | zouden afschrikken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afschrik | afschrikt | afschrikt | afschrikt | afschrikt | afschrikken | afschrikken | afschrikken | |||
verleden (o.v.t.) | afschrikte | afschrikte | afschrikte | afschrikte | afschrikte | afschrikten | afschrikten | afschrikten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschrikken af zal schrikken |
zult/zal afschrikken af zult/zal schrikken |
zult/zal afschrikken af zult/zal schrikken |
zult afschrikken af zult schrikken |
zal afschrikken af zal schrikken |
zullen afschrikken af zullen schrikken |
zullen afschrikken af zullen schrikken |
zullen afschrikken af zullen schrikken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschrikken af zou schrikken |
zou afschrikken af zou schrikken |
zou(dt) afschrikken af zou(dt) schrikken |
zoudt afschrikken af zoudt schrikken |
zou afschrikken af zou schrikken |
zouden afschrikken af zouden schrikken |
zouden afschrikken af zouden schrikken |
zouden afschrikken af zouden schrikken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeschrikt | hebt afgeschrikt | hebt/heeft afgeschrikt | hebt afgeschrikt | heeft afgeschrikt | hebben afgeschrikt | hebben afgeschrikt | hebben afgeschrikt | |||
verleden (v.v.t.) | had afgeschrikt | had afgeschrikt | had afgeschrikt | hadt afgeschrikt | had afgeschrikt | hadden afgeschrikt | hadden afgeschrikt | hadden afgeschrikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschrikt hebben | zal/zult afgeschrikt hebben | zult/zal afgeschrikt hebben | zult afgeschrikt hebben | zal afgeschrikt hebben | zullen afgeschrikt hebben | zullen afgeschrikt hebben | zullen afgeschrikt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschrikt hebben | zou afgeschrikt hebben | zou/zoudt afgeschrikt hebben | zoudt afgeschrikt hebben | zou afgeschrikt hebben | zouden afgeschrikt hebben | zouden afgeschrikt hebben | zouden afgeschrikt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgeschrikt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgeschrikt | er is afgeschrikt | |||||||||
verleden | er werd afgeschrikt | er was afgeschrikt | |||||||||
toekomend | er zal afgeschrikt worden | er zal afgeschrikt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgeschrikt worden | er zou afgeschrikt zijn | |||||||||
lijdende vorm afgeschrikt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgeschrikt worden | afgeschrikt te worden | ||||||||
toekomend | afgeschrikt zullen worden | afgeschrikt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgeschrikt zijn | afgeschrikt te zijn | ||||||||
toekomend | afgeschrikt zullen zijn | afgeschrikt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgeschrikt | wordt afgeschrikt | wordt afgeschrikt | wordt afgeschrikt | wordt afgeschrikt | worden afgeschrikt | worden afgeschrikt | worden afgeschrikt | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgeschrikt | werd afgeschrikt | werd afgeschrikt | werdt afgeschrikt | werd afgeschrikt | werden afgeschrikt | werden afgeschrikt | werden afgeschrikt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgeschrikt worden | zult afgeschrikt worden | zult afgeschrikt worden | zult afgeschrikt worden | zal afgeschrikt worden | zullen afgeschrikt worden | zullen afgeschrikt worden | zullen afgeschrikt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgeschrikt worden | zou afgeschrikt worden | zou/zoudt afgeschrikt worden | zoudt afgeschrikt worden | zou afgeschrikt worden | zouden afgeschrikt worden | zouden afgeschrikt worden | zouden afgeschrikt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgeschrikt | bent afgeschrikt | bent/is afgeschrikt | zijt afgeschrikt | is afgeschrikt | zijn afgeschrikt | zijn afgeschrikt | zijn afgeschrikt | |||
verleden (v.v.t.) | was afgeschrikt | was afgeschrikt | was afgeschrikt | waart afgeschrikt | was afgeschrikt | waren afgeschrikt | waren afgeschrikt | waren afgeschrikt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschrikt zijn | zult afgeschrikt zijn | zult afgeschrikt zijn | zult afgeschrikt zijn | zal afgeschrikt zijn | zullen afgeschrikt zijn | zullen afgeschrikt zijn | zullen afgeschrikt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschrikt zijn | zou afgeschrikt zijn | zou/zoudt afgeschrikt zijn | zoudt afgeschrikt zijn | zou afgeschrikt zijn | zouden afgeschrikt zijn | zouden afgeschrikt zijn | zouden afgeschrikt zijn |