afgrazen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afgrazen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgrazen | af te grazen | ||||||||
toekomend | zullen afgrazen af zullen grazen |
te zullen afgrazen af te zullen grazen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgegraasd | te hebben afgegraasd | ||||||||
toekomend | afgegraasd zullen hebben | afgegraasd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afgrazend | afgegraasd | ev. graas af |
mv. verouderd graast af |
graze af (bijzin) afgraze | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | graas af | graast af | graast af | graast af | graast af | grazen af | grazen af | grazen af | |||
verleden (o.v.t.) | graasde af | graasde af | graasde af | graasde af | graasde af | graasden af | graasden af | graasden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgrazen | zult/zal afgrazen | zult/zal afgrazen | zult afgrazen | zal afgrazen | zullen afgrazen | zullen afgrazen | zullen afgrazen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgrazen | zou afgrazen | zou(dt) afgrazen | zoudt afgrazen | zou afgrazen | zouden afgrazen | zouden afgrazen | zouden afgrazen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afgraas | afgraast | afgraast | afgraast | afgraast | afgrazen | afgrazen | afgrazen | |||
verleden (o.v.t.) | afgraasde | afgraasde | afgraasde | afgraasde | afgraasde | afgraasden | afgraasden | afgraasden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgrazen af zal grazen |
zult/zal afgrazen af zult/zal grazen |
zult/zal afgrazen af zult/zal grazen |
zult afgrazen af zult grazen |
zal afgrazen af zal grazen |
zullen afgrazen af zullen grazen |
zullen afgrazen af zullen grazen |
zullen afgrazen af zullen grazen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgrazen af zou grazen |
zou afgrazen af zou grazen |
zou(dt) afgrazen af zou(dt) grazen |
zoudt afgrazen af zoudt grazen |
zou afgrazen af zou grazen |
zouden afgrazen af zouden grazen |
zouden afgrazen af zouden grazen |
zouden afgrazen af zouden grazen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgegraasd | hebt afgegraasd | hebt/heeft afgegraasd | hebt afgegraasd | heeft afgegraasd | hebben afgegraasd | hebben afgegraasd | hebben afgegraasd | |||
verleden (v.v.t.) | had afgegraasd | had afgegraasd | had afgegraasd | hadt afgegraasd | had afgegraasd | hadden afgegraasd | hadden afgegraasd | hadden afgegraasd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegraasd hebben | zal/zult afgegraasd hebben | zult/zal afgegraasd hebben | zult afgegraasd hebben | zal afgegraasd hebben | zullen afgegraasd hebben | zullen afgegraasd hebben | zullen afgegraasd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegraasd hebben | zou afgegraasd hebben | zou/zoudt afgegraasd hebben | zoudt afgegraasd hebben | zou afgegraasd hebben | zouden afgegraasd hebben | zouden afgegraasd hebben | zouden afgegraasd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgegraasd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgegraasd | er is afgegraasd | |||||||||
verleden | er werd afgegraasd | er was afgegraasd | |||||||||
toekomend | er zal afgegraasd worden | er zal afgegraasd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgegraasd worden | er zou afgegraasd zijn | |||||||||
lijdende vorm afgegraasd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgegraasd worden | afgegraasd te worden | ||||||||
toekomend | afgegraasd zullen worden | afgegraasd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgegraasd zijn | afgegraasd te zijn | ||||||||
toekomend | afgegraasd zullen zijn | afgegraasd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgegraasd | wordt afgegraasd | wordt afgegraasd | wordt afgegraasd | wordt afgegraasd | worden afgegraasd | worden afgegraasd | worden afgegraasd | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgegraasd | werd afgegraasd | werd afgegraasd | werdt afgegraasd | werd afgegraasd | werden afgegraasd | werden afgegraasd | werden afgegraasd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgegraasd worden | zult afgegraasd worden | zult afgegraasd worden | zult afgegraasd worden | zal afgegraasd worden | zullen afgegraasd worden | zullen afgegraasd worden | zullen afgegraasd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgegraasd worden | zou afgegraasd worden | zou/zoudt afgegraasd worden | zoudt afgegraasd worden | zou afgegraasd worden | zouden afgegraasd worden | zouden afgegraasd worden | zouden afgegraasd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgegraasd | bent afgegraasd | bent/is afgegraasd | zijt afgegraasd | is afgegraasd | zijn afgegraasd | zijn afgegraasd | zijn afgegraasd | |||
verleden (v.v.t.) | was afgegraasd | was afgegraasd | was afgegraasd | waart afgegraasd | was afgegraasd | waren afgegraasd | waren afgegraasd | waren afgegraasd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegraasd zijn | zult afgegraasd zijn | zult afgegraasd zijn | zult afgegraasd zijn | zal afgegraasd zijn | zullen afgegraasd zijn | zullen afgegraasd zijn | zullen afgegraasd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegraasd zijn | zou afgegraasd zijn | zou/zoudt afgegraasd zijn | zoudt afgegraasd zijn | zou afgegraasd zijn | zouden afgegraasd zijn | zouden afgegraasd zijn | zouden afgegraasd zijn |